Hm, ik vind dat dit boek (203 p., vertaling Ria van
Hengel) mooi geschreven is en een goede spanningsboog heeft, daardoor fijn is
om te lezen, maar je een beetje met een kater achterlaat omdat het einde te
open is (als je dat tenminste zo kunt noemen).
Het boek gaat over een vrouw van middelbare leeftijd,
echtgenote van Hubert en moeder van twee kinderen: Ferdinand van 22 en Ilse van
15.
De vrouw blikt terug op haar leven, waarin zich een breuk
heeft voorgedaan. Aanvankelijk was ze gelukkig getrouwd: “Meteen na de oorlog
trouwden we, en hoewel we elkaar in de tussentijd weinig hadden gezien
, was het
of we elkaar altijd hadden gekend. Alles ging heel gemakkelijk en we waren
gelukkig en konden ons gewoon niet voorstellen dat we vroeger zonder elkaar
hadden gekund. En als Hubert een wees was geweest zoals ik, dan had dat niet
hoeven veranderen. Of wel, ik weet het niet, maar zeker niet zo snel en zo
onherroepelijk.” (p. 77) Maar als zoontje Ferdinand een jaar of drie is, vindt een
grote verstoring plaats waardoor niets meer zo is geworden als het was.
Oppervlakkig gezien gaat het leven van het gezin gewoon zo z’n gangetje, maar
de vrouw heeft eigenlijk met niemand meer echt contact. Ze voelt zich
opgesloten en kan of wil de mensen om zich heen niet meer bereiken. Dat wordt
gesymboliseerd doordat ze als het ware twee levens leidt: het ene als
huisvrouw, die dagelijks het huis poetst, voor het eten zorgt en de nodige
beleefdheidsbezoekjes aflegt, het andere als het individu die zich terugtrekt
in de mansarde en daar haar ‘mansardegedachten’ heeft en insecten, planten en
vogels tekent. Vroeger verdiende ze daar geld mee, nu is het – volgens Hubert –
een hobby. Voor de vrouw zelf is het een opdracht of drang: ze wil ooit een
keer een vogel tekenen die niet alleen is, maar dat lukt haar niet.
In de week waarin het boek zich afspeelt wordt het leven
van de vrouw verstoord doordat ze brieven ontvangt van een onbekende. Daarin zitten
haar aantekeningen uit de periode waarin ze, om te genezen van een plotselinge
doofheid die haar heeft overvallen, ver weg van haar man en zoontje werd weggestopt
in een huis in een bos, met de jager die daar woont als een soort oppas. Met
die plotselinge doofheid is de verandering in het leven van de vrouw ingetreden
en ik was heel benieuwd waardoor die doofheid – die duidelijk psychisch is – is
veroorzaakt. Dat kom je als lezer echter uiteindelijk niet te weten, en dat
vond ik nogal onbevredigend. Ja, er staat wel in het boek dat de oorzaak
waarschijnlijk een brandweerauto of iets dergelijks is, maar dat is geen echte
verklaring, natuurlijk. Net zo min als ik heb begrepen waarom de doofheid
ineens weer over was. Ik vond dat jammer, maar dat zegt ook iets over mij: ik
houd niet van boeken over enkel zieleroerselen, voor mij moet er ook een
verhaal met een kop en een staart zijn. Voor wie dat anders is, is dit boek
beslist een aanrader, want het is absoluut heel mooi geschreven.
Enkele citaten:
“De spiegel boven de wastafel was een beetje beslagen van
de damp en er rolden langzaam een paar druppels over het zilveren oppervlak.
Het zag eruit alsof ik huilde. Terwijl alleen de spiegel huilde, ik huil
namelijk nooit.” (p. 67)
Over de barones, de voormalige hospita van de vrouw, die
haar al lang overleden echtgenoot haat:
“Als ze eens sterft, waar gaat haar haat dan heen? Sterft
die met haar? Dat is bijna niet te geloven. Misschien blijft hij achter in haar
kamer, sijpelt dan heel langzaam door de kieren van het raam naar buiten en
verenigt zich met de grote wolk van haat die altijd boven de stad hangt.” (p.
86)
Over vogeltjes die zich in het winterse bos verscholen
houden:
“Zitten ze tussen de takken van de bomen gedoken, in de witte sneeuwschemering, het beetje leven dat ze hebben geconcentreerd in een klein warm bolletje, terwijl ze hun best doen de zwakke gloed niet te laten uitdoven?” (p. 94)
“Zitten ze tussen de takken van de bomen gedoken, in de witte sneeuwschemering, het beetje leven dat ze hebben geconcentreerd in een klein warm bolletje, terwijl ze hun best doen de zwakke gloed niet te laten uitdoven?” (p. 94)
“Ik legde mijn hoofd op mijn handen en sliep diep en
droomloos tot Hubert thuiskwam en me wekte. Ik keek slaperig rond in de kamer
en wist dat ik hier niet thuis was. Maar ik weet dat ik liever hier niet thuis
ben dan ergens anders. Dat is eigenlijk al een groot geluk.” (p. 99)
Over de moeder van Hubert:
“Toen ik haar leerde kennen, wist ik nog niet veel van
mensen, ik voelde alleen hun uitstraling, en de griffierse had een uitstraling
van geslepen marmer.” (p. 107)
“Er was zojuist iets heel belangrijks door mijn hoofd
geschoten, iets dat heel slechts is en niet in orde: niemand en niets mag ooit
het substituut zijn voor iemand of iets anders. Het was duidelijk dat ik vanaf
mijn negentiende jaar veel misdaden had begaan en mensen alleen maar had
gebruikt om mijn kinderdromen ongestoord te kunnen blijven dromen. Het was een
verschrikkelijke gedachte en ik besloot haar te vergeten.” (p. 113)
“In mij opgesloten zich nog altijd een klein meisje dat
haar voeten wil warmen en rond wil dansen net als alle andere kinderen. Maar ze
hebben het opgesloten, en dat gebeurt met alle kleine meisjes die niet kunnen
ophouden kleine meisjes te zijn. Het ligt echt alleen aan mij dat ik me niet
kan neerleggen bij het heden.” (p. 189)
“Thuis had ik nooit mogen lachen, omdat er altijd iemand
ziek was, pas bij mijn grootvader mocht ik lachen, hij heeft het me geleerd.
Toen ook hij ophield met lachen, verstomde ik opnieuw. Met Hubert leerde ik het
weer, maar niet voor lang. Een heel gewone brandweersirene midden in de nacht
was voldoende om mij doof te laten worden. (…) De brandweersirene, of wat het ook
geweest mag zijn, loeide, en ik schrok wakker en kon Huberts stem niet meer
horen. Toen wilde ik sterven. Ver-van-alles-weg-willen-zijn was mijn substituut
voor de dood.” (p. 191)
“Soms vertelt Hubert me iets uit zijn praktijk, of hij
vraagt mij naar mijn tekeningen, die hij mijn hobby noemt. Het kan hem
onmogelijk interesseren, daarom vind ik zijn vragen zo roerend.” (p. 194)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten