Dit boek (404 p., vertaling Neeltje Wiersma) van de Zweedse schrijfster en
taalwetenschapster Helene Uri beschrijft ongeveer een jaar uit het leven van
enkele medewerkers van het Instituut voor Futuristische LinguÏstiek (oftewel
Futling) van de universiteit van Oslo. Uri beschrijft op een droogkomische
manier wat er daar zoal onderzocht wordt, maar ook wat er wordt afgeroddeld en
gekonkeld, met scheve ogen naar elkaar gekeken en erger. Afijn, in Nederland
kennen we inmiddels de affaire Diederik Stapel.
De ene hoofdpersoon van het verhaal zijn Pål Bentzen, een
nieuwe wetenschappelijk medewerker bij wiens aanstelling een kundiger collega werd
gepasseerd, wel iemand die zich inzet voor z’n vak, maar ook iemand die zich al
te gemakkelijk laat afleiden en inpakken door vrouwelijk schoon. De andere is Edith
Rinkel, een mooie, slimme maar ongenaakbare en dus bepaald niet geliefde
professor. Een vrij groot deel van het boek
gaat heen met het beschrijven van deze
personages, hun soms merkwaardige karaktertrekken (Edith heeft ook zo haar
manier om seksueel aan haar trekken te komen) en het wetenschappelijke milieu
waarin hun leven zich afspeelt. Dat doet Uri, zoals gezegd, op een
droogkomische manier en het is verhaal is daarom best aardig om te lezen, maar
een echte spanningsboog ontbreekt. Daarbij komt dat Uri het verhaal af en toe
vanuit een meta-perspectief vertelt, wat een leuke vondst is, maar er wel de
vaart – zo die er al in zit – uit haalt (“Hans Holstein is een man van weinig
belang, in het bijzonder voor dit verhaal, en voor het instituut en eigenlijk
voor het leven in het algemeen. (…) Hij had twee zwakheden, die nu een rol
zullen spelen, maar ook later in het verhaal van Pål Bentzen en Edith Rinkel,
namelijk zijn slechte spijsvertering en zijn grenzeloze jaloezie.” p. 45). Dat
is jammer, want daardoor vond ik het verhaal ondanks de goede sfeertekeningen
en de originele vondsten die Uri erin heeft gestopt, wat moeizaam lezen. Dat
verandert pas als een nieuwe wetenschappelijk medewerker, de mooie Nanna, haar
intrede doet in het instituut. Eerst kabbelt het verhaal dan toch nog even
rustig door, vooral over Påls verliefdheid op Nanna, maar als Nanna Pål vraagt
om haar te helpen met het afronden van haar onderzoek naar de grondstructuur
van alle talen – een onderzoek dat veel opzien zal baren in het taalwereldje en
zelfs veel geld op zal leveren omdat het mogelijk zal worden eindelijk goede
vertaalprogramma’s te maken – wordt het verhaal langzaamaan steeds spannender.
Uri bouwt het dan mooi op naar goed gevonden en helemaal bij de sfeer van het
boek passend einde.
Een aantal citaten om de sfeer van het boek weer te
geven:
“In het begin, als jonge doctorandus, was Pål er tot zijn verbijstering achter gekomen dat de universiteitsmedewerkers naar congressen over de hele wereld afreisden en elkaar steeds dezelfde lezing lieten horen. Met dezelfde grapjes, dezelfde powerpointpresentaties, dezelfde handouts (of ruggesteuntjes, zoals de scandinavisten koppig blijven zeggen). De titels van de lezingen zijn natuurlijk elke keer net even anders, zodat ze weer een reisbeurs kunnen aanvragen en er normaal gesproken ook van uit kunnen gaan dat die wordt toegewezen, zodat ze bij thuiskomst hun lezingen in de instituutsdatabase voor onderzoeken kunnen invoeren.” (p. 58)
“In het begin, als jonge doctorandus, was Pål er tot zijn verbijstering achter gekomen dat de universiteitsmedewerkers naar congressen over de hele wereld afreisden en elkaar steeds dezelfde lezing lieten horen. Met dezelfde grapjes, dezelfde powerpointpresentaties, dezelfde handouts (of ruggesteuntjes, zoals de scandinavisten koppig blijven zeggen). De titels van de lezingen zijn natuurlijk elke keer net even anders, zodat ze weer een reisbeurs kunnen aanvragen en er normaal gesproken ook van uit kunnen gaan dat die wordt toegewezen, zodat ze bij thuiskomst hun lezingen in de instituutsdatabase voor onderzoeken kunnen invoeren.” (p. 58)
“Pål loopt zelfverzekerd de trappen op naar zijn eigen
werkkamer, hij begint nog net niet te fluiten. Nanna. (…) Dat ze Oudnoorse
filologie als excuus gebruikt om hem weer te zien, vindt hij charmant, wel wat
doorzichtig maar daarom juist zo onweerstaanbaar. Want dat Nanna oprecht
geïnteresseerd zou zijn in Oudnoors komt niet bij hem op.” (p. 162).
“Edith Rinkel is pragmatisch, op het cynische af. Ze is
niet harteloos, ze is verstandig, realistisch en helder van geest. (…) Zelfs
toen ze naast Bjørnar knielde, de man die net haar echtgenoot was geworden, en
hem aankeek, en de dominee haar haar aanraakte, zelfs toen wist ze dat haar gevoelens
voor Bjørnar niet voor eeuwig zouden zijn. Ze verachtte zichzelf omdat ze dat
toen dacht, geknield voor het altaar, terwijl zij en haar kersverse echtgenoot
elkaar verliefde blikken toewierpen (want Edith was smoorverliefd op Bjørnar,
en ze had geen gebrek aan warme gevoelens, maar helaas een overschot aan
zelfinzicht). (p. 331)
“Maar de gemoederen liepen helemaal hoog op toen een van
hen aangaf een onderzoeksproject te willen starten met als uitgangspunt de
vraag of het goed is voor de taalontwikkeling van kinderen die een
minderheidstaal spreken als ze bij elkaar op dezelfde school zitten, of dat dit
vooral goed is voor de taalontwikkeling van kinderen die een meerderheidstaal
spreken – de kinderen die Noors als moedertaal hebben. Het project kwam
uiteraard niet van de grond.
‘Het is een onderzoek met een negatieve invalshoek, iets wat we hier op dit instituut niet willen’, legde het hoofd van het instituut uit. (…) Het ligt politiek te gevoelig. De mensen zouden nog kunnen gaan denken dat we iets hebben tegen buitenlanders… eh, ik bedoel tegen mensen die een minderheidstaal spreken. (…) We kunnen alleen maar onderzoek uitvoeren dat de these ondersteunt dat mensen die een minderheidstaal spreken een verrijking zijn voor de Noorse samenleving.’” (p. 335).
‘Het is een onderzoek met een negatieve invalshoek, iets wat we hier op dit instituut niet willen’, legde het hoofd van het instituut uit. (…) Het ligt politiek te gevoelig. De mensen zouden nog kunnen gaan denken dat we iets hebben tegen buitenlanders… eh, ik bedoel tegen mensen die een minderheidstaal spreken. (…) We kunnen alleen maar onderzoek uitvoeren dat de these ondersteunt dat mensen die een minderheidstaal spreken een verrijking zijn voor de Noorse samenleving.’” (p. 335).
Edith is gek op schoenen, ze vormen meestal het
opvallendste onderdeel van haar outfit:
“Een paar grasgroene met rozetten op woensdag (de dag van haar gesprek met Paulsen en het hoofd van de administratie), bloedrode zijden pumps op donderdag, een opvallend oranje paar met zwarte pailletten, spitse punten en hoge stilettohakken op vrijdag. Op maandag de mooie jadegroene (die ze tot dan toe uitsluitend op feestjes heeft gedragen), op dinsdag een paar zwarte nubuck met enkelriempjes en middelhoge blokhakken en op woensdag gifgele met vrolijke rode en roze ruiten, ‘echt overdreven’, vinden velen. “ (p. 358/359).
“Een paar grasgroene met rozetten op woensdag (de dag van haar gesprek met Paulsen en het hoofd van de administratie), bloedrode zijden pumps op donderdag, een opvallend oranje paar met zwarte pailletten, spitse punten en hoge stilettohakken op vrijdag. Op maandag de mooie jadegroene (die ze tot dan toe uitsluitend op feestjes heeft gedragen), op dinsdag een paar zwarte nubuck met enkelriempjes en middelhoge blokhakken en op woensdag gifgele met vrolijke rode en roze ruiten, ‘echt overdreven’, vinden velen. “ (p. 358/359).
En ze vormen ook de enige ‘versiering’ in haar
appartement:
“Op de korte muur van de kamer zijn planken aangebracht, vier in totaal en onder elkaar. De planken zijn ongeveer vijf meter lang en dertig centimeter diep en lopen over de volle breedte van de muur. Ze zijn grijsgeverfd, in dezelfde tint als de muren. Op de planken staan schoenen, elk paar schoenen neemt vijfentwintig centimeter ruimte in, wat betekent dat er twintig paar schoenen op een plank staan, tachtig paar bij elkaar. De schoenen zijn geordend op kleur, de zwarte paren vullen de onderste plank over de hele lengte, op de plank daarboven staan grijze, zilverkleurige en blauwe schoenen, dan volgt een plank met groene en turkooizen schoenen, en op de bovenste plank staan de goudkleurige, gele oranje en rode. Bijna alle schoenen hebben hoge hakken: blokhakken, stilettohakken, trechterhakken, diabolohakken en sleehakken. Er staan sandalen, pumps en slingbacks – in glad leer, nubuck, zacht geitenleer, lak, zijde, fluweel en katoen. Er is ook een paar van doorzichtig hard plastic als twee glimmende Assepoestermuiltjes (ze staan op de tweede plank van onderen, naast een paar zilveren sandalen).” (p. 126)
Zoiets zo ik nu ook wel willen hebben ;-)))
“Op de korte muur van de kamer zijn planken aangebracht, vier in totaal en onder elkaar. De planken zijn ongeveer vijf meter lang en dertig centimeter diep en lopen over de volle breedte van de muur. Ze zijn grijsgeverfd, in dezelfde tint als de muren. Op de planken staan schoenen, elk paar schoenen neemt vijfentwintig centimeter ruimte in, wat betekent dat er twintig paar schoenen op een plank staan, tachtig paar bij elkaar. De schoenen zijn geordend op kleur, de zwarte paren vullen de onderste plank over de hele lengte, op de plank daarboven staan grijze, zilverkleurige en blauwe schoenen, dan volgt een plank met groene en turkooizen schoenen, en op de bovenste plank staan de goudkleurige, gele oranje en rode. Bijna alle schoenen hebben hoge hakken: blokhakken, stilettohakken, trechterhakken, diabolohakken en sleehakken. Er staan sandalen, pumps en slingbacks – in glad leer, nubuck, zacht geitenleer, lak, zijde, fluweel en katoen. Er is ook een paar van doorzichtig hard plastic als twee glimmende Assepoestermuiltjes (ze staan op de tweede plank van onderen, naast een paar zilveren sandalen).” (p. 126)
Zoiets zo ik nu ook wel willen hebben ;-)))
“Wat al deze mensen bindt, is de liefde voor taal (die
zich bij sommigen, na een jarenlang verblijf in een stoffig kamertje, heeft
ontwikkeld tot duffe onverschilligheid of bij degenen met een wat hartstochtelijker
aanleg tot een haat-liefdeverhouding). (p. 362).
Er staan ook interessante dingen over taal in het boek. Zo over Pål, die een talent als het gaat om klanknabootsing en die dus accentloos vreemde talen kan spreken:
“Pål spreekt een aardig mondje Frans en Italiaans, en als
het om korte gesprekjes gaat, lijken zijn Duits en Nederlands heel vloeiend.
Onderzoek heeft aangetoond – en Pål kan het bevestigen – dat klanken bepalend
zijn voor ons oordeel over taalbeheersing. Påls uitspraak maskeert effectief de
ontbrekende grammaticale kennis en de beperkte woordenschat.” (p. 65)
“En dan neemt Paulsen de studenten mee terug naar de
collegezaal, waar hij de rest van het uur gebruikt om misschien wel het
beroemdste citaat van Chomsky uit te leggen. ‘Colorless green ideas sleep
furiously’, zegt Paulsen met nadruk op elk woord. ‘Proef die zin. Luister
ernaar! Er wordt mee aangetoond dat een zin, ook al klopt hij grammaticaal, toch
zonder betekenis kan zijn.’ Hij vult het bord met voorbeelden van kindertaal en
taalgebruik bij afasie die het tegendeel aantonen, dat de grammatica niet
correct hoeft te zijn (gezien vanuit het taalbegrip van volwassenen), en toch
volkomen begrijpelijk is. En de studenten zullen het nooit meer vergeten.
Chomsky’s zin en zijn stelling dat de syntaxis en de morfologie aan de ene kant
en de semantiek aan de andere kant niet afhankelijk van elkaar zijn, beklijft.
“ (p. 96)
(Dit is trouwens nog wel een reden waarom het boek
niet altijd lekker wegleest: Uri gebruikt heel veel vaktermen, naar mijn idee
niet altijd even noodzakelijk, hoewel het feit dat een bijzin – blijkbaar – een
onderschikkende zin is wel weer een cruciale rol speelt in het verhaal ;-)).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten