Outside of a cat, a book is woman's best friend. Inside of a cat it's too dark to read


zondag 30 december 2012

De besten onder ons - Helene Uri



Dit boek (404 p., vertaling Neeltje Wiersma) van de Zweedse schrijfster en taalwetenschapster Helene Uri beschrijft ongeveer een jaar uit het leven van enkele medewerkers van het Instituut voor Futuristische LinguÏstiek (oftewel Futling) van de universiteit van Oslo. Uri beschrijft op een droogkomische manier wat er daar zoal onderzocht wordt, maar ook wat er wordt afgeroddeld en gekonkeld, met scheve ogen naar elkaar gekeken en erger. Afijn, in Nederland kennen we inmiddels de affaire Diederik Stapel.
De ene hoofdpersoon van het verhaal zijn Pål Bentzen, een nieuwe wetenschappelijk medewerker bij wiens aanstelling een kundiger collega werd gepasseerd, wel iemand die zich inzet voor z’n vak, maar ook iemand die zich al te gemakkelijk laat afleiden en inpakken door vrouwelijk schoon. De andere is Edith Rinkel, een mooie, slimme maar ongenaakbare en dus bepaald niet geliefde professor. Een vrij groot deel van het boek
gaat heen met het beschrijven van deze personages, hun soms merkwaardige karaktertrekken (Edith heeft ook zo haar manier om seksueel aan haar trekken te komen) en het wetenschappelijke milieu waarin hun leven zich afspeelt. Dat doet Uri, zoals gezegd, op een droogkomische manier en het is verhaal is daarom best aardig om te lezen, maar een echte spanningsboog ontbreekt. Daarbij komt dat Uri het verhaal af en toe vanuit een meta-perspectief vertelt, wat een leuke vondst is, maar er wel de vaart – zo die er al in zit – uit haalt (“Hans Holstein is een man van weinig belang, in het bijzonder voor dit verhaal, en voor het instituut en eigenlijk voor het leven in het algemeen. (…) Hij had twee zwakheden, die nu een rol zullen spelen, maar ook later in het verhaal van Pål Bentzen en Edith Rinkel, namelijk zijn slechte spijsvertering en zijn grenzeloze jaloezie.” p. 45). Dat is jammer, want daardoor vond ik het verhaal ondanks de goede sfeertekeningen en de originele vondsten die Uri erin heeft gestopt, wat moeizaam lezen. Dat verandert pas als een nieuwe wetenschappelijk medewerker, de mooie Nanna, haar intrede doet in het instituut. Eerst kabbelt het verhaal dan toch nog even rustig door, vooral over Påls verliefdheid op Nanna, maar als Nanna Pål vraagt om haar te helpen met het afronden van haar onderzoek naar de grondstructuur van alle talen – een onderzoek dat veel opzien zal baren in het taalwereldje en zelfs veel geld op zal leveren omdat het mogelijk zal worden eindelijk goede vertaalprogramma’s te maken – wordt het verhaal langzaamaan steeds spannender. Uri bouwt het dan mooi op naar goed gevonden en helemaal bij de sfeer van het boek passend einde.

Een aantal citaten om de sfeer van het boek weer te geven:
“In het begin, als jonge doctorandus, was Pål er tot zijn verbijstering achter gekomen dat de universiteitsmedewerkers naar congressen over de hele wereld afreisden en elkaar steeds dezelfde lezing lieten horen. Met dezelfde grapjes, dezelfde powerpointpresentaties, dezelfde handouts (of ruggesteuntjes, zoals de scandinavisten koppig blijven zeggen). De titels van de lezingen zijn natuurlijk elke keer net even anders, zodat ze weer een reisbeurs kunnen aanvragen en er normaal gesproken ook  van uit kunnen gaan dat die wordt toegewezen, zodat ze bij thuiskomst hun lezingen in de instituutsdatabase voor onderzoeken kunnen invoeren.” (p. 58)

“Pål loopt zelfverzekerd de trappen op naar zijn eigen werkkamer, hij begint nog net niet te fluiten. Nanna. (…) Dat ze Oudnoorse filologie als excuus gebruikt om hem weer te zien, vindt hij charmant, wel wat doorzichtig maar daarom juist zo onweerstaanbaar. Want dat Nanna oprecht geïnteresseerd zou zijn in Oudnoors komt niet bij hem op.” (p. 162).

“Edith Rinkel is pragmatisch, op het cynische af. Ze is niet harteloos, ze is verstandig, realistisch en helder van geest. (…) Zelfs toen ze naast Bjørnar knielde, de man die net haar echtgenoot was geworden, en hem aankeek, en de dominee haar haar aanraakte, zelfs toen wist ze dat haar gevoelens voor Bjørnar niet voor eeuwig zouden zijn. Ze verachtte zichzelf omdat ze dat toen dacht, geknield voor het altaar, terwijl zij en haar kersverse echtgenoot elkaar verliefde blikken toewierpen (want Edith was smoorverliefd op Bjørnar, en ze had geen gebrek aan warme gevoelens, maar helaas een overschot aan zelfinzicht). (p. 331)

“Maar de gemoederen liepen helemaal hoog op toen een van hen aangaf een onderzoeksproject te willen starten met als uitgangspunt de vraag of het goed is voor de taalontwikkeling van kinderen die een minderheidstaal spreken als ze bij elkaar op dezelfde school zitten, of dat dit vooral goed is voor de taalontwikkeling van kinderen die een meerderheidstaal spreken – de kinderen die Noors als moedertaal hebben. Het project kwam uiteraard niet van de grond.
‘Het is een onderzoek met een negatieve invalshoek, iets wat we hier op dit instituut niet willen’, legde het hoofd van het instituut uit. (…) Het ligt politiek te gevoelig. De mensen zouden nog kunnen gaan denken dat we iets hebben tegen buitenlanders… eh, ik bedoel tegen mensen die een minderheidstaal spreken. (…) We kunnen alleen maar onderzoek uitvoeren dat de these ondersteunt dat mensen die een minderheidstaal spreken een verrijking zijn voor de Noorse samenleving.’” (p. 335).

Edith is gek op schoenen, ze vormen meestal het opvallendste onderdeel van haar outfit:
“Een paar grasgroene met rozetten op woensdag (de dag van haar gesprek met Paulsen en het hoofd van de administratie), bloedrode zijden pumps op donderdag, een opvallend oranje paar met zwarte pailletten, spitse punten en hoge stilettohakken op vrijdag. Op maandag de mooie jadegroene (die ze tot dan toe uitsluitend op feestjes heeft gedragen), op dinsdag een paar zwarte nubuck met enkelriempjes en middelhoge blokhakken en op woensdag gifgele met vrolijke rode en roze ruiten, ‘echt overdreven’, vinden velen. “ (p. 358/359).

En ze vormen ook de enige ‘versiering’ in haar appartement:
“Op de korte muur van de kamer zijn planken aangebracht, vier in totaal en onder elkaar. De planken zijn ongeveer vijf meter lang en dertig centimeter diep en lopen over de volle breedte van de muur. Ze zijn grijsgeverfd, in dezelfde tint als de muren. Op de planken staan schoenen, elk paar schoenen neemt vijfentwintig centimeter ruimte in, wat betekent dat er twintig paar schoenen op een plank staan, tachtig paar bij elkaar. De schoenen zijn geordend op kleur, de zwarte paren vullen de onderste plank over de hele lengte, op de plank daarboven staan grijze, zilverkleurige en blauwe schoenen, dan volgt een plank met groene en turkooizen schoenen, en op de bovenste plank staan de goudkleurige, gele oranje en rode. Bijna alle schoenen hebben  hoge hakken: blokhakken, stilettohakken, trechterhakken, diabolohakken en sleehakken. Er staan sandalen, pumps en slingbacks – in glad leer, nubuck, zacht geitenleer, lak, zijde, fluweel en katoen. Er is ook een paar van doorzichtig hard plastic als twee glimmende Assepoestermuiltjes (ze staan op de tweede plank van onderen, naast een paar zilveren sandalen).” (p. 126)
Zoiets zo ik nu ook wel willen hebben ;-)))

“Wat al deze mensen bindt, is de liefde voor taal (die zich bij sommigen, na een jarenlang verblijf in een stoffig kamertje, heeft ontwikkeld tot duffe onverschilligheid of bij degenen met een wat hartstochtelijker aanleg tot een haat-liefdeverhouding). (p. 362).

Er staan ook interessante dingen over taal in het boek. Zo over Pål, die een talent als het gaat om klanknabootsing en die dus accentloos vreemde talen kan spreken:
“Pål spreekt een aardig mondje Frans en Italiaans, en als het om korte gesprekjes gaat, lijken zijn Duits en Nederlands heel vloeiend. Onderzoek heeft aangetoond – en Pål kan het bevestigen – dat klanken bepalend zijn voor ons oordeel over taalbeheersing. Påls uitspraak maskeert effectief de ontbrekende grammaticale kennis en de beperkte woordenschat.” (p. 65)

“En dan neemt Paulsen de studenten mee terug naar de collegezaal, waar hij de rest van het uur gebruikt om misschien wel het beroemdste citaat van Chomsky uit te leggen. ‘Colorless green ideas sleep furiously’, zegt Paulsen met nadruk op elk woord. ‘Proef die zin. Luister ernaar! Er wordt mee aangetoond dat een zin, ook al klopt hij grammaticaal, toch zonder betekenis kan zijn.’ Hij vult het bord met voorbeelden van kindertaal en taalgebruik bij afasie die het tegendeel aantonen, dat de grammatica niet correct hoeft te zijn (gezien vanuit het taalbegrip van volwassenen), en toch volkomen begrijpelijk is. En de studenten zullen het nooit meer vergeten. Chomsky’s zin en zijn stelling dat de syntaxis en de morfologie aan de ene kant en de semantiek aan de andere kant niet afhankelijk van elkaar zijn, beklijft. “ (p. 96)
(Dit is trouwens nog wel een reden waarom het boek niet altijd lekker wegleest: Uri gebruikt heel veel vaktermen, naar mijn idee niet altijd even noodzakelijk, hoewel het feit dat een bijzin – blijkbaar – een onderschikkende zin is wel weer een cruciale rol speelt in het verhaal ;-)).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten