Outside of a cat, a book is woman's best friend. Inside of a cat it's too dark to read


maandag 9 juli 2012

Het oog van de stilte – Marc Lambron


Dit boek (403 p., vertaling Maria Noordman) las ik voor m’n IRL-leesclub, en dat was geen sinecure. Ik verwachtte dat het een boek zou zijn over het leven van Lee Miller, volgens de achterflap een begaafde fotografe die het vak leerde van Man Ray en in 1944 naar het front trok om in het spoor van de geallieerde legers het einde van de oorlog te verslaan. Dat klopt ook wel, maar meer dan dat gaat dit boek over de journalist David Schuman, die het levensverhaal van Lee vertelt, maar dat verhaal doorspekt met zijn eigen fascinatie en liefde voor Lee Miller. Zijn fascinatie is niet gering en ze voert naar mijn smaak teveel
de boventoon in het boek. Schuman vertelt steeds hoe mooi en bijzonder Lee volgens hem is, maar deelt de lezer maar zeer mondjesmaat de feiten mee waarop die bewondering is gebaseerd. Zo wordt Lee pas op p.  53 van het boek geïntroduceerd, en begint Schuman pas zo’n honderd bladzijden verder haar levensverhaal te vertellen. Ik moet zeggen dat dat verhaal best interessant is, maar eigenlijk is het verhaal van het heden – Sherman en Lee trekken door zojuist ‘bevrijd’ Europa en via het optekenen van hun indrukken laat Sherman de lezer zien hoe dat eraan toe is – het interessants. Helaas wordt de gebeurtenis die mij het interessantst leek – het bezoek aan het zojuist bevrijde kamp Dachau – dan weer overgeslagen: “Hier wordt een regel overgeslagen, die van het zwijgen. Er zijn geen woorden, of het moesten de twee volgende uitspraken zijn. (…) I implore you to believe this is true (noot: telegramtekst bij de foto’s van Lee) (…)  Wie daar niet binnen is gegaan, zal er nooit binnengaan. Wie er binne is gegaan, komt er nooit meer uit.” (p. 152). En helaas wordt ook dat wat Sherman wél vertelt over hun reis doorspekt door zijn  bewondering voor Lee en door stukken waarin hij breedsprakig zaken beschrijft die nauwelijks van enig belang zijn (zoals bijvoorbeeld een muurschildering in een ontvangsthal). En dat doet schrijver Lambron of, waarschijnlijker, vertaalster Noordman dan ook nog eens in bij tijden ontzettend lelijk en soms gewoon fout proza (‘meer als’ en alkohol als ‘witte vloeistof’, zou daar niet ‘doorzichtige vloeistof zijn bedoeld?) en met voor mij vaak onbegrijpelijke vergelijkingen en onbekende (in het Nederlands niet bestaande?) woorden en afkortingen (zo wordt op p. 114 wel uitgelegd dat de FFL de Vrije Franse Strijdkrachten zijn, maar wordt nergens de betekenis van de al veel eerder in het boek opgevoerde afkorting FFI uit de doeken gedaan). Nog nooit heb ik in een boek zoveel markeringen aangebracht, niet omdat ik het mooi of lezenswaardig vond wat er stond, maar omdat ik het onbegrijpelijk of lelijk vond. Brr.
Gelukkig kon het boek met tegen het einde toch nog wel af en toe bekoren. Zo vond ik dit een mooie passage: “Een palmblad laat los van de boom, valt langzaam in het stof. Je ziet zijn nerven boordevol sap, de levendige structuur van de vezels. Twee dagen later is het palmblad verschrompeld tot broos perkament; het sap droogt op tot een geel vocht en de mieren vermalen de bladschijf tot pulp. Onze levens worden ook op bladeren geschreven die vergaan. Er zijn feesten, en daarna gaan de lichten uit. Gestalten van wie je gehouden hebt, zijn als de poppetjes die je uit papier knipt, je vouwt ze, ze vormen een slinger tussen je vingers, ze dansen in de lucht, en vallen dan gescheurd op de grond.” (p. 361). Ook kwam er af en toe wat humor die ik kon waarderen in het verhaal: “Roemenen zijn vanaf hun geboorte francofiel, antisemiet, en gescheiden…” (p. 370). En de beschrijving van hoe Lee tegen Engelsen aankeek, vond ik zelfs hilarisch. Klein voorbeeldje: “Lee had de indruk dat Engelsen in een onzichtbare viskom ronddraaiden, dat ze gevoeliger waren voor schepnetjes dan voor charme; dat je voor sociale toenadering eerst oeverloze discussies moest voeren van duikerpak naar duikboot voordat de patrijspoorten ontgrendeld werden. In gesprekken kreeg ze de indruk dat haar intonatie eerst werd geanalyseerd door het meridianenbureau in Greenwich, voordat men met de aldus vastgestelde sociale positie een adequaat antwoord kon produceren.” (p. 375).
Tot slot nog een tip voor degene die na dit verslag het boek toch ter hand wil nemen (smaken verschillen immers): laat je niet afschrikken door de proloog van het boek. Die is nog vele graadjes ‘erger’ dan de rest van het boek en je mist niets als je hem niet leest. Het eigenlijke verhaal begint op p. 35 (in mijn versie uit 1994).

Hieronder volgen, zoals gebruikelijk, nog enkele citaten. Zoals gezegd dit keer geen mooie, maar lelijke en – voor mij – onbegrijpelijke.
Over Britse journalisten:
“Ze trokken zich dus in onverschilligheid terug en bekeken de Libanezen en de Sarastrijders van de troepen van Leclerc zoals ze in Eton na elke zuippartij geiten zagen grazen in de bomen.” (p. 37)
Over een hotelkamer in Parijs waarin Sherman tegen het einde van de oorlog zijn intrek neemt:
“De vorige bewoner, die in allerijl zijn biezen had gepakt, moest een van die Pruisen met schone handen zijn geweest, die droomden van de Neckar en in het gebiem het gezag van Gross Paris ontluisterden.” (p. 43)
“Er galoppeerde een waterval van tonen.” (p. 65)

“….in een tijd dat oorlogen nog de naam hadden van een menuet.” (p. 106)
“Lee had haar grillen. Op de Place Rapp (p. 113)
Over houthakkers in Wisconsin:
“Midden op het meer vervoerden de Ieren van Chicago liggers van Bessemerstaal op hun slepen: je hoorde het vrolijke loeien van de sirenes.” (p. 121)
Sherman over zijn vader:
“Hij liet me graag de koepelvormige serres van het Mitchell Park zien en het gebouw van de Public Library, want sierteelt en bibliotheken waren voor hem twee facetten van eenzelfde in banen geleide overvloed, van een geheugen van de wereld dat tot de schaal van mensen is teruggebracht.”(p. 122)
En over zijn moeder:
“Haar voorouders waren bij het meer aangekomen kort na de oprichting van de factorij door Salomon Juneau, met zijn bende trappers, Joodse Elzassers en gevallen meisjes.” (p. 122).
“De dienstplichtigen van Fort Worth omarmden de lange slungels van de Oekraïne en de helden van de Piatiletka met hun ruiterbenen, hun door de wind gegraven kuiltjes in hun wangen.” (p. 140)
Over de hierboven bedoelde muurschildering:
“Er stapte een groep personages uit waarvan het leek of ze een pakhuis voor pruiken hadden leeggeplunderd: het was niets als haardossen van zijde, cadogans met een rattestaart, fregatpruiken, met een krultang gegolfde lokken.” (p. 253)
Over New York:
“De torenhoge bankgebouwen wierpen hun balies tegen de stootborden van het oude New Amsterdam.” (p. 278)
Over Boedapest:
“Midden in de opeenstapeling van matrassen, ijzeren bussen en kookpotten hadden ze net zulke hutten gebouwd als de hobos uit de crisistijd in de braamstruiken langs de spoorlijnen.” (p. 292)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten